Een computerprogramma is een reeks opdrachten die wordt uitgevoerd door de computer. Gezien computers enkel in staat zijn om een binaire getallensysteem (een reeks van nullen en enen) te verwerken, is er een programmeringstaal nodig om de opdrachten te kunnen schrijven die de computer moet uitvoeren. Tegelijkertijd moet deze op een leesbare manier worden geschreven, zodat de opdrachten door mensen kunnen worden begrepen. De geschreven programmeringstaal moet worden omgezet in binaire taal door een zogenaamde compiler.
De methode voor het schrijven van een programma is nauw verbonden met de gekozen programmeringstaal, waarvan er veel verschillende soorten bestaan. Verder zal de compiler overeen moeten komen met de gekozen taal; iedere programmeringstaal heeft zijn eigen compiler.
Over het algemeen bestaat een programma uit een simpel tekstbestand (geschreven met behulp van een tekstverwerker of teksteditor). Dit bestand wordt het bronbestand genoemd.
Het bronbestand bevat de gegevens van het programma dat de broncode wordt genoemd. Als het bronbestand eenmaal is voltooid, moet deze worden gecompileerd. Compilatie vindt plaats in twee fasen:
De compiler zet de broncode om in een objectcode en slaat deze op in een objectbestand. Met andere woorden, het vertaalt het bronbestand in machinetaal. De compiler doet vervolgens beroep op een link editor. De link editor zorgt ervoor dat alle bijkomende elementen (functies of databases), waarnaar wordt verwezen in het programma maar die niet zijn opgeslagen in het bronbestand, in het uiteindelijke bestand worden ingesloten.
Vervolgens wordt er een uitvoerbaar bestand gecreëerd dat alle onderdelen bevat om het programma zelfstandig te kunnen laten draaien. In Windows-besturingssystemen hebben deze bestanden de extensie .exe, Mac-systemen maken gebruik van de dmg-extensie.
Afbeelding: © Scanrail1 - Shutterstock.com.